De nachtrit

De banden zoeven over het fietspad. Het asfalt maakt een vertrouwd geluid, de stilte is waarneembaar. In het begin van de fietsrit wordt er uitbundig gesproken, over de meest spraakmakende momenten van die avond. Zo vertelde Rik over het lot van zijn oudere broer die vijf jaar geleden door de bliksem van zijn fiets werd geblazen en drie dagen later in een berm in België werd gevonden, net over de grens van Frankrijk.
De gendarmerie stond voor een raadsel, de typische Lichtenbergpatronen sierden zijn borst, een bundeling bliksemschichten in het lichaam gebrand. Het litteken werd nauwkeurig onderzocht. De Franse politie eiste het lichaam op, de inslag had immers in Frankrijk plaatsgevonden op het moment dat de zon scheen in België, toch deed een Belg de autopsie, ‘al was hij op het moment elders, in ons schone land, was zijn lichaam intact gebleven.’ De Belg vond het een brute moord van de Franse natuur.
Op vakantie let je niet op het weer, je kijkt naar de blauwe lucht en de dag rolt voorbij. Ook nu Elvis op haar eerste vakantiedag in het donker rijdt, denkt ze aan niets. Tijdens de vakantie ben je onverwoestbaar, je springt in het diepe en viert het leven dat je lachend tegemoet komt.
Ze slingert en tikt af en toe de voorband van Jesse aan, maar natuurlijk komt zij niet ten val. Ongeluk is voor anderen, die rijden met een dronken kop de sloot in, reflexen blijven uit en het leven glijdt voorbij.
‘Wat een nare gedachten Elvis, houd ze maar liever voor je.’
Ze heeft niet gemerkt dat ze hardop nadenkt, misschien had ze toch dat laatste biertje moeten laten staan.
‘Ik wist niet dat jij een zusje had,’ Jesse zigzagt over de weg.
Mensen luisteren niet goed.
‘Mijn zusje is nooit geboren maar ik koester haar aanwezigheid. Ik heb altijd naar een ander en normaal gezinslid verlangd.’
Als enig kind is ze nieuwsgierig naar het leven dat er niet is. Het zou een verschil maken, een zusje of broertje erbij biedt reflectie, leidt af en maakt het leven vast lichter. Er valt weinig te lachen met ouders, ze begrijpen soms haar humor niet. Vaak voelt ze zich onbegrepen, het zou haar verlichten te weten niet de enige te zijn van een gezin.
‘O, maar dan moet je eens op je ouders letten. Die voelen ook vaak onbegrip, alleen steken ze daar een sigaret voor op, of ze slaan een gat in de wand op de squashbaan.’
Jesses ogen geven lichtjes in de nacht. Haar vader gooit nog eens een houtblok op het vuur als niemand hoogte van hem krijgt, verongelijkt jengelt hij dan een lied op zijn gitaar. Een keer slaat hij het ding stuk tot er niets meer van over is, de snaren verhangen een paar peren in de boom. De volgende dag ziet het tafereel eruit als een filmscène en is het wachten op de antiheld die zijn rentree maakt. Er moet veel onmacht in hem schuilen maar ze ziet zijn tragiek liever dan haar moeder die zich opsluit en naar oceaangeluiden luistert op haar yogamat.
Jaren fantaseert ze over een jongere zus die ze meeneemt achter op de fiets, ’s avonds aan tafel schopt ze tegen de benen van de lege stoel naast haar. Als haar moeder de kale poten ontdekt wordt de stoel naar zolder versleept. Het kan eenzaam zijn om met mensen te wonen die een ander leven leiden en je vertellen dat het allemaal wel meevalt.
Die zeggen dat zeer als vanzelf oplost, dat de dingen voorbij gaan en overgaan in iets anders, dat pijn slijt en je niet zwaar op de hand moet zijn, hartzeer poëzie is en je moet relativeren en de humor ervan moet inzien. Soms ziet ze haar ouders als paarden met oogkleppen op, die achter elkaar aan lopen en tegen een gesloten hek aan trappelen.

De stilte schakelt haar gedachtes uit, ze kijkt naar de lucht en ziet het sterrenbeeld.
‘Laten we even stoppen.’
‘Hier, midden op het fietspad? Laten we dan de Koningsweg af fietsen, aan het eind van de Julianaweg staat een bankje.’
Elvis heeft geen zin om op een bankje te kijken naar de Poolster, misschien heeft Jesse ook wel zijn thermoskan mee en een kleedje om op te zitten. Jesse fietst het donkere pad af. Waarom moet alles zo georganiseerd zijn?
Ze krijgt een stijve nek als ze de Poolster volgt, bovendien wil ze niet tegen een boom of lantaarnpaal opfietsen.
Ze stopt en kijkt naar boven. Ze zoeken het allemaal maar uit, al die mensen die het beter weten en het zo goed met haar voor hebben. Ze wil even tot besef komen dat ze deel uitmaakt van een groter plan, maar wil ze weten wat dat inhoudt? Wat ze kan verwachten, wat redelijk is? Ze vraagt niet om houvast, ze wil nog zoveel ontdekken wat niet tastbaar is.
Fietsbanden naderen, zijn licht geeft een diffuus schijnsel. Jesse legt zijn fiets in het gras, pakt die van haar over en legt hem ernaast.
‘Kom, we gaan liggen, liggen in het gras.’
Het voelt klam aan maar als ze naar boven kijkt, voelt ze de kou niet. Ze kruipt tegen hem aan. Zijn linkerarm omklemt haar, ze voelt zijn lippen tegen haar achterhoofd gedrukt. Zo’n kus die haar moeder geeft als ze blij is, als iedereen tevreden is en zich begrepen voelt, als de harmonie overheerst.
‘Kijk, de Poolster.’
Ze wijst naar boven. Snel trekt ze haar arm terug, waar anders moet een ster zich begeven?
‘Ik zie hem niet.’
‘Kijk daar, de meest heldere van het hele stel, hij springt eruit.’
‘O die. Ik wist niet dat je er verstand van had, je verbaast mij telkens weer.’
‘Ik weet alles van sterrenstelsels en de Melkweg, het is het meest fascinerende onderdeel van het leven, zonder hen weten we niet hoe onnozel en onmachtig we zijn. We denken de wijsheid te hebben, alle kennis is verwaarloosbaar als we weten hoe miezerig we zijn in vergelijking met wat zich daar aan de hemel afspeelt.’
Jesse houdt haar steviger vast, zijn greep ontneemt haar de adem. Hij moet van haar houden, op zijn minst waarderen dat hij niet op een bankje op de Julianaweg zit. Zijn koude billen houden hem wakker, hij zal deze nacht niet meer vergeten. Dat vertelt zijn lichaam haar, dicht tegen de hare aan. Een tweede kus op haar haren volgt, hij geniet net zoveel van dit moment als zij. Ze zou hem willen kussen, hard op zijn lippen die hij voorzichtig van elkaar zou halen.
Ze doet het niet, het zou de magie weghalen. Dit verlangen, om een te zijn met het universum is sterker en houdt hen in de greep. Kussen kan altijd nog maar kijken naar de Poolster op een nacht, liggend in het gras beschermd door sterke armen, komt nooit meer terug. Niet op deze manier, zo mooi en eerlijk, zo oprecht betrokken, zo samen.


Ze dankt het universum voor haar leven, voor de intensiteit van deze nacht, en ze dankt Jesses ouders dat ze zo’n geweldig schepsel hebben gecreëerd om als onderdeel van het grotere geheel, samen met haar te laten zijn.
Een leger aan sterren beschermt haar, met hem erbij. Laat deze nacht nooit voorbij gaan, laat het voortduren, laat het stilstaan. Laat het blijven zoals het is.
‘Zag je dat? Er viel er een.’
Ze volgt de ster, ze ruikt zijn jas, hij ruikt een beetje verbrand. Hij moet gevallen zijn, zo vlak naast haar. Ze kruipt weg in die grote sterke armen en is even het zusje dat zij altijd heeft gemist. Klein en kwetsbaar, onschuldig en onaantastbaar. Beter wordt het niet.





Foto door Min An op Pexels.com