Prakmoes van meneer Van der Woude

Dit is het verhaal van meneer Hofstee. Hij woont in de Oranjestraat naast meneer Van der Woude. De twee hebben al jaren ruzie over een thermoskan, ooit door meneer Van der Woude uitgeleend aan meneer Hofstee en zijn wandelvrienden. Eens in de maand maakt de club ‘Voorwaarts mars’ een wandeling van dertig kilometer op streekpaden, waarvoor meneer Hofstee ruim een week van tevoren zijn wandelgids doorspit. Om de kilometer zet hij een rood vlaggetje langs paden die dwars door weilanden lopen en ruiterpaden kruisen.
Als mevrouw Van der Woude zich er niet tegenaan zou bemoeien waren haar man Wim, en Harry Hofstee nog dikke vrienden. Ze roken graag samen sigaar en willen nog wel eens een kaartje leggen. Nu niet meer. Ze zijn samen chagrijnig en staren uit het raam, ze wachten op tijden van vroeger, momenten die niet meer terugkeren.

Elvis, ik vind het een grappig verhaal maar het voldoet niet aan de opdracht, nogmaals: schrijf een essay over de bekrompenheid van de samenleving. Mijn advies: trek het breder, maak het raakvlak groter, trek de buren uit elkaar en stap uit de straat.

Na een middag naar het scherm te staren, zal ze toch de vraag op tafel moeten gooien. Haar moeder schept aardappelen op, de rode kool ernaast walmt, de sudderlap snijdt ze aan met het antieke mes. Dit is een burgerlijk tafereel, het eten van een paar eeuwen terug voorgeschoteld krijgen.
‘Wij eten toch nooit zo raar?’
Een deel van de sudderlap wordt door haar moeder op haar bord gelegd.
‘Wat is hier raar aan? We vervreemden steeds meer van onze eigen cultuur als we niet eens meer een aardappel mogen eten.’
‘Sinds wanneer eten we aardappelen?’
De eerste hap glijdt al door haar vaders keel.
‘Sinds ik de Hollandse pot weer heb ontdekt. Het is een cult om weer stamppot te eten, een oude liefde die plots weer heerlijk smaakt, bovendien bevatten ze vitamine C, vezels, kalium en antioxidanten voor de weerstand.’
Haar moeder knikt instemmend en ruikt aan de rode kool.
‘Eigenlijk smaakt het lekkerder met appeltjes, maar die had ik niet in huis.’
Elvis neemt een hap van de kool.
‘Je moet het prakken,’ de vork van haar vader drukt zich in de rode smurrie, ‘kijk zo.’
Waarom zou ze dat doen, alleen al van het geluid wordt ze misselijk.
‘Het is een traditie Elvis, prakmoes voelt nu eenmaal anders in de mond. Ik vind het een sensationele ervaring, jij niet?’
Haar vader maakt een kuil in het midden, haar moeder vult het met jus.
‘Nog een beetje Els, zodat het lekker vulkaniseert.’
‘Ik vind het een smerige en burgerlijke maaltijd.’
‘Eten is niet smerig Elvis, er zijn mensen die hier een moord voor plegen.’
Haar moeder snijdt een stukje van haar sudderlap af en mengt het met de rode koolprut.
Als je hier een moord voor pleegt, ben je niet goed in de bovenkamer en zijn je smaakpapillen ziek. Ze moet nu toch eens die vraag stellen voor dat stomme essay.
‘Wat vinden jullie bekrompen?’
‘Wat of wie?,’ het glas water van haar vader schommelt in zijn hand, ‘want als je naar een persoon vraagt Elvis, dan ben jij het.’
‘Ik, hoezo?’
‘Omdat je denkt dat het eten van een aardappel een mens burgerlijk maakt.’
Het mes op haar moeders bord maakt een knarsend geluid.
‘Nou, je bent inderdaad bevooroordeeld Elvis, en dat is ook een vorm van bekrompenheid.’
‘Ik vind mezelf helemaal niet bekrompen.’
‘Nee, natuurlijk niet,’ haar vader haalt zijn hand door zijn haar, ‘ik vind mezelf ook helemaal niet knap maar ik ben het wel.’
Schaterend wipt hij op zijn stoel.
‘We worden steeds bekrompener, het is Holland op z’n smalst, we denken tolerant te zijn maar we zijn een gezamenlijke bekrompen geest. We zijn bang voor andere culturen, invloeden van buitenaf, vooruitgang, beweging, maar soms is behoudend zijn helemaal niet erg, dan wil je teruggrijpen naar iets wat je kent.’
‘Zoals de aardappel?’
Even trilt haar bord als hij hard met zijn vuist op tafel slaat.
‘Juist! En dat heeft niets met bekrompenheid te maken. Dat weet je toch Elvis? Wij zijn niet bekrompen.’
Haar moeder ruimt de tafel af.
‘Weet je wie bekrompen zijn?’
Het zal vast de overheid zijn, of de premier.
De stoel van haar vader wipt weer naar achteren.
‘Onze buren.’
De vaatwasser wordt aangezet.
‘Ja, Hofstee en Van der Woude! Die twee waren de beste vrienden en kregen ruzie om iets onbenulligs.’
Haar vader staat op en schuift zijn stoel aan.
‘Ja joh, waar ging het ook alweer over? Een boormachine, of iets anders stoms.’
‘Een thermoskan.’
‘Een thermoskan inderdaad! Hoe weet jij dat nou weer Elvis?’
Ik keek net uit mijn raam toen dat ding uit zijn rugzak op straat viel. Die ene buurman met die bril poetste hem op, maar hij lekte en had een deuk.’
De stroopwafels worden door haar vader op tafel gezet.
‘Die buurvrouw schijnt al jaren jaloers te zijn op de vriendschap tussen die mannen, die manipulatieve draak maakt zo’n kabaal dat het een wig drijft tussen die twee.’
‘Het zijn ontzettende leuke gasten met elkaar, nu zit Van der Woude de hele dag met die heks opgescheept.’
De koffiegeur reist door de kamer.
‘Dat moet een bekrompen geest zijn.’
‘Precies Elvis, een burgerlijk tafereel, ik denk dat er ’s avonds aardappelen op het menu staan die ze prakken tot moes.’
‘Ja,’ vult haar moeder aan, ‘en bij de koffie serveren ze vast stroopwafels. Wat een bekrompen geesten, brrrrr, blijf daar maar ver van uit de buurt Elvis. Bekrompenheid is volksziekte nummer een en zo besmettelijk als de pest.’

Foto door Sunsetoned op Pexels.com