‘In de natuur is alles eerlijk, ontdaan van verdorvenheden of andere vermommingen, zoals bomen die zich anders voordoen en opeens weghollen omdat het opgejaagde dieren blijken te zijn die met uitsterven worden bedreigd. De natuur kent geen vermomming, een plant is een plant, een boom is een boom en een vogel vliegt. Die eenvoud, de eerlijkheid hebben wij collectief gewurgd. Mensen zijn bange wezens, we verschuilen ons achter een muur of trekken een façade op.’
Eleonora, de vriendin van haar moeder neemt een slok van haar brandnetelthee. Gewurgd? Wat een rare benadering. Eleonora zet met haar handen extra kracht bij.
Haar moeder kijkt in de spiegel. ‘Nou, wat je zegt Eel, ik weet vaak ook niet meer wie mijn eigen pure ik is.’
‘Dat weet niemand El, we zijn te ver verwijderd van ons eigen ik. De vraag is: ‘Durven we onszelf ooit te aanvaarden om wie we echt zijn?’
Elvis pakt een roze koek van de schaal. ‘Er zijn dieren die zich goed kunnen vermommen in de natuur hoor, bladeren hebben trouwens ook schutkleuren.’
‘He gets, dat is ook zo, de natuur is dus ook al een grote schertsvertoning.’
Eleonora plaatst haar designerbril iets rechter op haar neus. ‘Ik wil mezelf wel recht in de ogen kijken Elvis, ergens diep van binnen zie ik mezelf.’
Haar moeder schilt een avocado. ‘Jij bent nog zo puur Elvis, zo ontluikend als een Keizerskroon met zijn prachtige glanzende bladeren.’ Haar vette handen graaien door Elvis’ haar.
Zo puur vindt ze zichzelf niet meer. Seks, drugs & rock ‘roll, de vaste waardes die volgens haar vader haar naam bezegelen, heeft ze allang nageleefd. Al haar vrienden doen het, ze kan moeilijk achterblijven.
Ze was niet eens echt benieuwd naar een biertje. Haar vader deed er nooit moeilijk over. Alles wat hij verbood zou als een boemerang bij haar terugkeren. Dus mocht ze dat biertje, ze vond er niet veel aan, de spanning van een te veroveren schat ontbrak. Waar anderen zich stortten op een kratje, vond zij het na een paar bier wel weer genoeg.
Het eerste blowtje nam ze in het gras samen met haar vriend Travis, een tweede volgde, en een derde. Dat was niet volgens afspraak met haar vader, hij stond er namelijk op het samen met hem te doen. Ze wist niet zo goed of ze het hem zou vertellen, de hele middag spookte het door haar hoofd, totdat ze hem ’s avonds moest bellen. Haar benen wogen vijfhonderd kilo, hij moest haar optillen en in de auto schuiven. Ze dacht dat ze een saucijzenbroodje was en gilde voor de oven waar haar vader haar in schoof. Hij gaf haar een tik op de wang wat haar nog meer van streek maakte. De dag erna was ze nog steeds stoned, ze verknalde haar wiskundetoets door bij alle vijf vragen in te vullen: ‘Ik heb nooit wiskunde gehad op de saucijzenbroodjesschool.’ Haar gemiddelde cijfer daalde naar een vier.
Omdat haar vader niet gelooft in straffen, volgde er geen huisarrest of gameverbod. Wel negeerde hij haar een week lang. Het maakte haar ziek. Ze miste zijn stomme grapjes, hun eenstemmigheid. Ze was te ver gegaan, het voelde als verraad. Misschien had hij jarenlang uitgekeken naar dat moment van samen een haaltje van een jointje nemen, om haar te beschermen voor inhalig gedrag. Was hij er maar bij geweest, dan was het anders verlopen. Dan had ze niet zo hard aan die lange sigaret gezogen, zaten haar longen nog op z’n plek en was ze nog in staat geweest om te fietsen. In plaats daarvan voer ze gesprekken met bomen, namen de wolken haar op en zweefde ze met gesloten ogen boven het gras, zomaar op een woensdagmiddag.
Samen met Travis maakte ze haar entree in een gekmakende fantasiewereld. Toen ze door kabouters in smoking met bolhoeden op achterna werd gezeten, wilde ze eruit stappen. De trein gierde door, het maakte haar kwetsbaar en slap. Travis kon haar kneden naar elke vorm, wat hij ook deed. Hij begon zacht, als een trage zoen trokken de uren voorbij daar in zijn armen in het gras, de knappe Travis uit het examenjaar was haar kussen. Ze werden van de aarde los gezogen en zagen hun docenten schuilen in de wolken. Travis was ruw geweest, te sterk voor haar slappe lijf. Ze liet het gebeuren en was in staat geweest de schaamte weg te stoppen en het niet meer terug te laten keren in haar lijf, op haar netvlies.
In de week van zijn stille oorlog zag haar vader dat ze leed, haar moeder kwam met kopjes thee aan maar jammerde een week lang over haar een voor wiskunde. Ze was niet te spreken over haar beschamende gedrag en dreigde met het inperken van haar vrijheid. Toch volgde ze de blik van haar vader op en liet het bij dat ene dreigement. Haar moeder was ‘the good cop’, haar vader was the bad one. Hij gijzelde haar in zijn zwijgzaamheid. Een week later riep hij haar naam op vlakke toon. Ze had moeten vechten om hem weer terug te winnen.
Zo snel is puurheid verloren, in vergankelijkheid is het zijn diepte kwijtgeraakt. ‘Mam, je weet dat ik niet meer puur ben.’
‘Wat bedoel je nou? Je bent tot in de essentie van goud.’ Het diamantje duwt ze voorzichtig in haar oorlel. ‘Ach, joh, doel jij nou op dat ene keertje, dat blowtje?’
‘Ach, wat zoet.’ Ellendige Eleonare glimlacht haar wit gebleekte tanden bloot. ‘Elvis, wij zijn verpest door afgebrokkelde stenen, aangetast cement. Door de jaren heen hebben wij muren opgetrokken en andere weer afgebroken.’
‘Zoiets als de naoorlogse wederopbouw waar we nooit aan zijn toegekomen.’ Haar moeder lacht, Eleonore schaterlacht mee.
‘Met wie waren jullie dan in oorlog?’
‘Met onszelf natuurlijk, altijd met onszelf.’
‘Wat een eenzame strijd moet dat zijn.’
‘Een gevecht in solitude Elvis, laat jou dat niet gebeuren.’ Eleonore schenkt een beetje rum in haar thee.
‘Precies, als je dan toch per se strijd wil, dan altijd in gevecht met een ander gaan.’ Ook in de thee van haar moeder verspreidt de rum zich. ‘Jij mag ook wel een beetje hoor Elvis, tenminste als je moeder het goed vindt.’
‘Ik drink hem het liefst in pure vorm.’
Haar moeder gooit haar theekop leeg in de gootsteen. ‘Ik ook eigenlijk, dat is toch de allerfijnste smaak, het houdt ons ook nog eens in balans. Let maar op Eel, moeten we je straks weer naar huis rijden.’
‘Welnee, ik blijf lekker op de bank slapen, wat kan mij het allemaal schelen, ik heb al genoeg geleden en gestreden in eenzaamheid. Ik heb recht op gezelschap. Toch, El?’
