Zonder regen zou het een saaie boel zijn. Elvis trapt door het diepste punt van een plas. Een vrouw met een natte hond heft met open mond haar wandelstok omhoog. Elvis hoort het niet. De regendruppels kletteren op haar capuchon, ze is samen met de regen. Niemand kan dit verbond verbreken, de intimiteit van het geluid geeft een direct verwantschap weer.
Haar wiel scherend door de plassen klinkt bevrijdend en open, alsof het na lang weerzien feestelijk wordt onthaald. Niet zoals de druppels op haar capuchon, die klinken dof, ze sluiten haar af van de rest van de wereld. Met niemand deelt ze haar geluidservaring. Als zij aan haar moeder vertelt een lijntje te hebben met regendruppels, ligt ze een dag later op de bank bij een psychiater. Daarom zwijgt ze over dingen die er echt toe doen.
Bij de Taartkamer staat ze stil terwijl ze voor het stoplicht wacht. De beslagen ruit verbergt de baksels, ze vangt nog net een glimp op van de eigenaar. Hij likt zijn vingers af en stopt ze in zijn oren. Een kind rent gillend naar buiten, de krentenbol in haar hand regent nat.
‘Rijd door trut!’ Een jongen steekt zijn middelvinger op, Elvis zwaait terug en fietst verder. Zolang ze opgeborgen zit in haar eigen wereld kan het haar niets schelen. Ze wordt overladen door regendruppels, een leger terroriseert haar, het marcheert haar capuchon over.
Ze ontdekte de geluidswereld op haar tiende. Het verbrak de eenzame uren als haar ouders aan het werk waren in hun keuken, in de aangrenzende omgebouwde restaurantschuur naast het huis. Tijdens het tekenen viel het geluid van de potloodpunt samen met het papier dat ze inkleurde. Als een symfonie gaf het de tonen weer, de tekening kreeg vorm. Daar zat ze, samen met het geluid aan tafel. Ze voelde zich niet langer alleen, het hielp haar om zich te concentreren op dat wat van belang was. Het creëren van iets nieuws bleek zoveel meer waardevol dan de leegte van het huis. Pas toen ze durfde te luisteren naar de stilte bleek hoe gevuld die was. De verwarming sloeg aan, de waterkoker bubbelde en het gezoem van de ijskast was troostend, het ging nooit weg. Sindsdien gaf ze alles een eigen leven. Het druppelen van de kraan, de aanraking van haar toetsenbord waren een met haar. Ze omsloten haar in hun vertrouwelijkheid. Op die middag leerde ze alleen te zijn.
Ze wist dat het geen zin had haar ontdekking met haar ouders te delen, ze zouden het niet begrijpen. Ze had willen vragen of zij die ervaring ook hadden maar haar ouders stelden meestal een loze vraag terug. ‘Elvis, kun je ook een keer iets aannemen zonder een vraag erover te stellen?’ Ze vermoedde dat ze vaak het antwoord niet wisten. Liever zocht ze het op dan in twee paniekerige ogen te kijken. Ze wist nu dat Neanderthalers nette gasten waren. Met grote regelmaat verschoonden ze hun bed en vervingen het met vers gras. Het oude grasbed werd in de kachel gestookt. Dat vond ze briljant, ze waren er snel bij met recyclen. Elvis vroeg waarom ze niet op dierenhuiden hadden gelegen, dat was toch veel warmer dan gras. ‘Kind’, kom nou eens met een normale vraag!’
‘Dit is toch een normale vraag?’ Haar moeders wangen gloeiden, haar ogen draaiden naar het plafond. ‘Nee, Elvis, dit is een rare vraag, hoor je me? Een hele absurde en ongewone vraag. Wat interesseert het een kind van jouw leeftijd nou hoe die primitievelingen zich voortplantten?’ Dat was een raar bruggetje. Elvis had het woord voortplanten niet in haar mond gehad. Ze had het wél meteen opgezocht. Neanderthalers deden het ruw en vooral met elkaar binnen de eigen familie. Ze waren dierlijk, ze gromden en beten zich vast in de huid van hun familielid.
Na de uitbarsting stelde ze alleen vragen die binnen haar moeders voorstellingsvermogen lagen. ‘Hoelaat eten we?’, of ‘is mijn fiets al gemaakt?’ Haar moeders afkeer vertelde iets over haar tekortkoming. De wereld hield ze klein, ondergedompeld in het geluid van onwetendheid. Gehaast gooit ze haar fiets tegen de muur. ‘Elvis, kom snel binnen, die rotregen ook.’
‘Ik vind het niet erg hoor, ik groei door de regen.’ Haar moeder legt haar jas te drogen over een stoel. ‘Ben jij nou ineens een plant geworden?’ Wat doet ze op haar yogamat als ze zo kortzichtig in het leven staat? ‘Ik weet wat je bedoelt hoor Elvis, toch houd ik meer van de zon. Je groeit mij al hard genoeg. Van mij hoeven jouw lokken niet tot de hemel te reiken. Je gaat zo hard de laatste tijd, ik zou je willen afremmen maar daar wordt helemaal niemand blij van.’ Gehaast loopt haar moeder weg, naar buiten, naar de keuken, naar de wc. Eigenlijk is ze altijd onderweg. Zat ze maar eens rustig in een stoel, ouders lijken altijd haast te hebben. Misschien komt het met de jaren, het besef van verloren tijd. Dat gaat haar niet gebeuren, zij investeert in nuttige dingen. Niemand weet hoeveel tijd er over is.
Ze opent haar computer. Als ze over de wegen in Los Angeles scheurt, slipt ze de bocht door. Dat gaat maar net goed, voordat ze het weet verongelukt ze op de digitale snelweg. Zo snel kan het gaan. De banden schuren vonken over de wegen. Ze draait aan de volumeknop van de autoradio, niets is mooier dan opgetild te worden door een geluidsopname. Hard trapt ze het gaspedaal in, gooit haar stuur naar rechts en rijdt zich te pletter tegen een boom. Sommige geluiden kun je niet in het echte leven ervaren. Dit is er een van. Pats boem. Wat een geweldig geluid was dat. Hard en definitief. ‘Elvis! Zet die herrie zachter, het lijkt verdikkeme wel een kermis hier.’ De lippen van haar moeder bewegen maar Elvis is onbereikbaar. Ze heeft alweer een nieuw leven bemachtigd, de digitale wereld is onsterfelijk. Haar banden vreten de wegen op, de motor neemt haar mee in zijn geronk, ze zweeft en lijkt zelfs voor even los van de aarde te raken. De energie van het geluid tilt haar op, zelfs met twee levens is er geen tijd te verliezen. Ze scheurt de Nevadawoestijn in, haar moeder loopt de kamer uit, haar handen tegen de oren gedrukt.
